III
Leven om het te vertellen
Amsterdam. De grote stad ademde traag en zwaar terwijl de winter zijn natte sneeuw over de grachten uitstrooide. Geen vlek of strook hemelsblauw aan de lucht en het water zag grijs. Een corpsmeisje fietst geïrriteerd om een groep bezopen Engelsen heen, de heren flaneren vrolijk in joggingbroek over straat.
Onze hoofdstad trekt zich niets aan van de seizoenen. Zij is altijd prachtig.
“Ik heb alles afgezegd; tentamens, commissies en alle contacten die enkel aan me vreten maar nooit geven. Zelfs die Syrische vluchteling die ik Nederlands zou leren heb ik afgebeld.”
“Wat heb je die knul gezegd?”
“Doet dat er toe?”
Hij leunde met zijn ellebogen op tafel. Het was half vier ’s middags, maar de ramen van het bruine café op de hoek van de Elandsgracht lieten maar weinig daglicht door. Iedere tafel had haar eigen kaars.
De jongen is een goede vriend van me. Hij was uit een dip geklommen, het was mogelijk de eerste keer in zijn leven dat hij echt ongeluk voelde. De grondtoon van zijn bestaan was maandenlang zwaar en loom, maar hij had zichzelf eruit gered. Ik vond het knap.
“Hoe gaat het schrijven?” Ik vertelde hem hoe het zat: “Ik ben bezig met een drieluik. De eerste is geschreven, de tweede ook. Maar de derde lukt niet.” “Heb je die eerste twee niet maanden geleden al afgemaakt?” “Ja, maar de hele situatie met Roza – en dus mijn leven – is zo’n enorme teringzooi dat ik geen idee heb waar ik moet beginnen. Ik heb al zeven verschillende inleidingen geschreven”.
“Maakt het dan wat uit waar je begint?”
“Weet ik niet, ik hoop van wel. Wat denk jij?”
Hij gaf geen antwoord meer.
Ik keek opzij, ik keek naar het barmeisje. Ze had een zwart schort om haar middel en donkerblond haar dat in een staart op haar rug viel. Bij iedere draai van haar lichaam danste het trots een andere kant uit. Ze werd aangesproken door een kerel aan de bar, maar ze kon enkel verontschuldigend teruglachen, het barmeisje met de donkerblonde paardenstaart kon niets anders dan lief lachen omdat ze haar mond had volgestopt met nootjes en even niet kon spreken.
Zulke barmeisjes zijn er altijd. Maar natte sneeuw valt alleen in de winter. Het was februari en er was een hoop gebeurd, ik kan jullie nu zeggen dat er nog veel meer te gebeuren stond. Ik kon dat toen nog niet weten.
Dit was de achtste inleiding.
Ik heb geen idee waar dit verhaal eindigt. Het wordt nog geschreven. Het is een achtbaan en ik lijd eronder, maar het is prachtig.
Leven om het te vertellen.

We gaan terug naar 12 november, terug naar café Wildschut. Over twee weken zou ik naar Zuid-Amerika vliegen. Maar ik was hier niet mee bezig, ik was enkel bezig met haar. Het was deze zaterdagavond in november dat ik duidelijkheid wilde; een alles-of-niets-situatie leek me in elk opzicht aantrekkelijker dan nog weken te moeten leven tussen twee langs elkaar heenlopende waarheden.
Café Wildschut biedt haar gasten een simpel menu van hamburgers en pasta’s. De servetten lagen nog niet eens op schoot.
“Een clubgenoot vroeg me hoe het tussen ons ging”, begon ze plotseling. “En, wat zei je?”
“Ik zei haar dat ik niet uitsluit dat het wat zou worden.”
“Maar eigenlijk wil ik geen relatie.”
We zaten naast elkaar, onze benen drukten tegen elkaar aan. De rode wijn lag bewegingsloos in het glas en de lamp boven de tafel trok een harde schaduw over haar gezicht. Ze had het uitgesproken. Ze had het uitgesproken en ik durfde niet meer te slikken omdat ik bang was dat ze me zou horen.
Mensen zijn niet zo goed in stiltes. Een gesprek wordt met de seconde zwaarder als beiden hun mond houden. Misschien zei ik daarom vlug iets onbeduidends. En toen onze hamburgers met hun ketchup en biologische courgette op tafel werden gezet, ging het gesprek allang ergens anders over. Maar ik luisterde niet meer, ik dacht alleen maar na over wat ze zojuist had gezegd. Ik wist op dat moment heel goed dat het voorbij was.

Toen deed ik een van de gevaarlijkste dingen die ik in de liefde heb gedaan. Ik begaf me op glad ijs – en ik ben een slechte schaatser – en ik dacht dat ik alles zou verliezen. Ze had me het antwoord immers al gegeven. Woorden werden gewikt en gewogen, ik formuleerde een zin en wachtte op een stilte. Die kwam, maar toen viel haar oorbel en werden we plots gedwongen secondenlang naar het lelijke laminaat te kijken.
Het was mijn vrees die sprak:
“Zullen we het anders gewoon proberen?”
“Hoe bedoel je?”
“Gewoon, jij en ik.”
Alsof ik niet had gehoord wat ze niet veel eerder had gezegd.
“Ja is goed”, zei ze. Alsof ze was vergeten wat ze me niet veel eerder had verteld.
De avond werd nacht en we lieten ons er samen in verdwijnen. We gingen uit in Amsterdam. Ik trok Roza mee over de dansvloer en ik creëerde een eigen plekje voor ons in de deinende zaal vol mensen. We kusten onder de felle lampen en schreeuwden lieve dingen in elkaars oor. Ik zweefde en ik trok haar moeiteloos mee, hoger steeds hoger met onder ons de versmolten massa van jonge lijven dansend op de harde klappen van de muziek. Ik keek alleen naar haar en ik bleef kijken omdat zij alsmaar terugkeek.
De resterende dagen pakte ik mijn backpack en zei ik iedereen gedag die ik nog even wilde zien. Ik zag de Pixies, Eefje de Visser en een uitvoering van Mahlers vijfde in één week. Ik deelde een goedkope hotelkamer met mijn zus in Amsterdam en ik plaagde mijn mede-co-genootje met het dagelijks citeren van stukken tekst uit het eerste verhaal. Natuurlijk zag ik ook Roza nog een aantal maal, ze was wat verzacht na die beslissende avond in november.

De wekker ging om vier uur ’s nachts. “Nog een laatste knuffel voordat het vijf weken niet kan”, zei ze zachtjes. Ik knuffelde haar in dat kleine zolderkamertje in Leiden. M’n zwarte backpack stond tegen haar muur. Ze bracht me naar Schiphol waar we onbetaalbare croissants aten en onze laatste koffie samen dronken.
Toen namen we afscheid. “Ik ben zo weer terug”, zei ik stoer.
Een Aziatische beveiligingsbeambte maakte een foto van ons moment van afscheid. De foto mislukte, bleek later, maar ons afscheid stond. Ik weet niet of het kwam omdat we er triestig uitzagen, maar de beste man bespaarde mij de omweg en ik mocht via de Privium-ingang weglopen van het meisje dat ik zo zou gaan missen.
Op een kunststofbankje bij gate C9 wachtte ik op het vakantiegevoel. Dat gevoel wat je als kind ervaart als je op de allerlaatste schooldag van het jaar met je knieën vol verse schoolpleinschaafwonden op de achterbank van de auto klimt om samen met je ouders naar Zuid-Frankrijk te rijden. Een tent, een Gameboy en een avontuur vol nieuwe vakantievriendjes en – vriendinnetjes ligt in het verschiet.
Normaliter heb ik al een vakantiegevoel als ik in de trein naar station Voorburg zit.
Maar het kwam niet.
Op 29 november 2016 klom ik in een vliegtuig, in een dunne pantalon waaronder geen schaafwonden onderweg naar de andere kant van de wereld. Geen tent, geen Gameboy, maar wel een lonkend avontuur vol nieuwe vakantievriendjes en -vriendinnetjes.
Maar er was geen vakantiegevoel. Ik voelde me eenzaam en doodongelukkig.
Tijdens de reis begon ik aan een brief, dit is wat ik haar schreef:
‘Lieve Roza,
Het is twaalf over tien, Nederlandse tijd. Ik staar over het hoofdkussen van de omlaag geklapte rugleuning voor me. Zwaarmoedig. Bijna verdrietig. Onder de bagagebakken boven m’n hoofd branden oranje lampjes welke al twintig jaar aangeven dat we niet mogen roken in het vliegtuig.
Ik voel me een stuk eenzamer dan toen ik wegging. Het vakantiegevoel ontbreekt, wel is er een onbestemd gevoel van spanning en leegte. Je hebt wat met me gedaan, de afgelopen maanden.
Ik heb me helemaal in jou verloren. Dat is bijzonder, vind je niet? Mooi dat dat kan, al kan het ook lastig zijn. Er is nu een plotselinge afhankelijkheid en er zijn irrationele onzekerheden die zomaar – uit het niets – m’n dag kunnen beïnvloeden.
Op de lege stoel naast me ligt het boek van Marquez en de banaan meegebracht uit jouw fruitschaal. Hij is inmiddels bruin, ik betwijfel of jij hem nog lekker zou vinden.
Ik kan vandaag alleen aan jou denken, Roza. Aan ons en aan mezelf. Hoe ik je met heel m’n hart heb nagejaagd en hoe jij hebt geantwoord. En net nu we voorzichtig tasten aan het samenleven, en langzaam wennen aan het idee dat onze dates straks geen dates meer zullen heten en net nu we op het punt staan onze afhankelijkheid op te geven voor iets wat een sprookje zou kunnen zijn… Juist nu neem ik een duik naar het zuiden en zie ik je weken niet meer terug.
We hebben elkaar dertien keer gezien in exact 31 dagen. Ik zag je de afgelopen periode in mijn ogen verzachten. Hoe je in de trein terug van Amsterdam dronken op m’n borst in slaap viel. Hoe je op straat naar m’n hand grijpt en hoe je vanmorgen om één laatste knuffel vroeg toen we naakt in bed lagen.
Ik denk met een glimlach aan het samen wakker worden aan de ontbijttafel in jouw keuken en aan de vele broodjes die je al met liefde voor me hebt gesmeerd.
Ik weet dat we over vijf weken verder gaan. En dat is een hele troost. Na de landing op Bogotá, heb ik mezelf beloofd te kappen met dit gezeik en weer te leven. Dat zal ook wel lukken. Misschien is het ook goed dit soort momenten van melancholie vast te grijpen en met jou te delen.
Ik ga zo eindelijk slaap vatten. Ik lig inmiddels in een stapelbed in een hostel in Bogotá. Jij hebt er al een nacht opzitten. Mijn backpack is zoek geraakt in het luchtruim, ik hoop dat hij snel terecht is.
Heel fijn dat je er was vanmorgen.
Kus,
Ernest”
Ze schreef iets liefs en geruststellends terug. Een dag later belden we uitgebreid. Ze begreep niet goed waar mijn zorgen vandaan kwamen en probeerde ze weg te nemen. Ik wilde niets anders dan haar zo dicht mogelijk bij me houden. Colombia voelde als een obstakel in plaats van een levensgroot avontuur. Ik schaam me hiervoor.
Gedurende de eerste dagen van mijn reis wachtte ik op mijn backpack. ‘Lost in transit’; mijn hele hebben en houden lag nog in het bagagecentrum van Charles de Gaulle. Ik had twee onderbroeken die ik om de dag droeg en waste. Ik had niet eens een tandenborstel, laat staan een schoon shirt. Het gaf niet, het missen was veel erger. “Omarm die gevoelens, accepteer dat ze er zijn en probeer ze vooral niet weg te drukken” , zei de een. “Je bent nu aan de andere kant van de wereld en je mist haar. Maar zeg eens eerlijk, zou je haar ook niet missen als ze 20 kilometer verderop op haar kamertje zou zitten?”, zei een ander. Het waren allemaal goed bedoelde adviezen, maar het hielp weinig.

Je mag het wel denken en voelen, maar je moet er gewoon niets mee doen, pas dan ga je over de scheef”. Daniël liep naast me op de stoep. Hij droeg een zwarte capuchon trui en een spijkerbroek van Scotch&Soda op rode Havaianas, het geheel zag er ergens wel studentikoos uit. “Maar jouw situatie is anders” , wierp ik terug, “jij hebt een vriendin. Wij hebben afgesproken elkaar vrij te laten en te mogen doen en laten wat we willen”. “Ja man, dat roep je al anderhalve dag. Maar je hebt het flink verpest pik, je hebt je jezelf verneukt.” Hij bracht het met een zekerheid dat zijn woorden een soort vanzelfsprekendheid gaf. “Nu ligt zij met de eerste en beste in bed, terwijl jij hier vol jaloezie en heimwee je reis uitzit.”
Een man in pak stapte traag langs een muur vol graffiti.
“Kom, we gaan pasta eten”, zei ik.
Ik had het niet zo op Daniël. Dat had er vast alles mee te maken dat hij zich op de top van zijn kunnen begaf en ik me een hoopje ellende voelde. Ons samenzijn bracht daar geen verandering in. Zijn woorden deden pijn, maar ik wist dat hij gelijk had. Ik had niet moeten toegeven aan Roza; een relatie kon ik niet afdwingen maar ik had haar wel zover kunnen krijgen dat we exclusief zouden zijn.
Mijn backpack lag die namiddag in het hostel op me te wachten. Diezelfde avond vluchtte ik met de nachtbus naar Medellín. Daniël en ik zeiden elkaar gedag, ik wilde alleen verder. Ik zou hem nog drie keer, in drie verschillende steden tegenkomen.

Het duurde, maar langzaamaan keerde ik terug in het nu. Ik kon de wereld weer binnen laten, ik kon weer genieten. Ik was moedig genoeg om de droevigheid toe te staan, maar sterk genoeg om haar ook weer te laten gaan. Op een strand aan de Caribische oceaan ontmoette ik een Canadees meisje. We trokken een paar dagen met elkaar op en ze gaf me een boek dat ik nog steeds niet heb gelezen. Ze zat al jarenlang vast in een relatie met een muzikant. Het klonk ongezond. Ze was continu aan het reizen om weg te zijn van huis.
‘A person who longs to leave the place he lives in, is an unhappy person’, schreef Kundera ooit.
Natuurlijk sprak ik met haar over mijn verliefdheid. We concludeerden dat je bij het aangaan van een relatie ook kiest wie je zelf wilt zijn, of wie je wilt worden. Bij iedereen ben je iemand anders, dat had ik allang ontdekt. Vaak zijn het marginale verschillen, maar het zijn verschillen. Je geliefde heeft een veel grotere impact op je persoonlijkheid dan de willekeurige vriend of vriendin. Ik besloot dat ik best een stukje van Roza zou willen zijn, ook begreep ik dat zij best een stukje van mij kon gebruiken.
Mijn moeder sloot de tweede helft van de reis aan. Een langverwacht plan werd werkelijkheid, hier zouden we leren hoe als twee volwassenen verder te leven. Het was fijn en goed.
Deze reis laat zich niet samenvatten in drie alinea’s, dat moeten jullie begrijpen. Maar het was geen India, meer een vakantie in een ver land.
Weken werden dagen en zo voorts en zo verder. Op 5 januari vloog ik terug naar Nederland.
Enkele uren na het landen stond ik met een wit A4tje voor station Hollands Spoor. Met een balpen had ik ‘Roza‘ op het papier gekrast.
En daar kwam ze.
Ik sloot haar in mijn armen. Ik kon niets zeggen, wat had ik moeten zeggen? Ik was ongelooflijk blij om haar weer te zien.
Ze had me gemist, zei ze.
— einde deel III —
Wordt vervolgd






